.. van / .. voor

… van
… voor

vader, vriend, collega, leverancier, afnemer, spiegel, maatje, tegenstander, lichaam, voorbeeld, bron, zoon, broer … familie, familiair.

Ontleend aan Latijn familiāris ‘vertrouwd, bevriend, vriendschappelijk’, afleiding van familia: ‘geheel van huisgenoten (inclusief de slaven)’ en afgeleid van famulus ‘dienaar’!

van …
voor …

hem, haar, hen, jou of mij